Ruwe celstof in de vogelvoeding

Jos van Himbergen, 08-01-2008

De laatste jaren wordt aan de ruwe voedingsvezel in de humane voeding steeds meer aandacht besteed. Als gevolg van een zich wijzigend voedselpatroon in de Westerse samenleving van minder graanproducten, aardappelen etc. en meer suiker, vet en vlees is de opname van ruwe voedingsvezel minder geworden.
Ofschoon het merendeel van deze ruwe voedingsvezel voor de mens niet verteerbaar is, wordt deze toch van belang geacht voor een goed functioneren van de spijsvertering en daarmee ook de gezondheid.
Verondersteld wordt namelijk dat een te lage voedingsvezelopname bij de mens aanleiding kan geven tot de zogenaamde "beschavingsziekten". Hoewel onderzoekingen sterk in deze richting wijzen, is echter nog geen direct bewijs geleverd.
De aandacht van het onderzoek wat betreft de ruwe voedingsvezel bij de mens gaat in eerste instantie uit naar het voorkomen van deze beschavingsziekten. Het bevorderen van vezelrijk bruin brood in de dagelijkse voeding is hiervan een duidelijk voorbeeld, dat iedereen aanspreekt.
Bij de nutsdieren (rundvee, varkens, pluimvee) daarentegen richt het onderzoek zich veelal uit economisch oogpunt op de verteerbaarheid van de diervoeders.
Bij rundvee is men er van overtuigd, dat hogere gehalten ruwe voedingsvezel aanwezig moeten zijn om een goed bacteriewerking in de pens te verkrijgen. Een toename van de ruwe voedingsvezel in de rundveevoeding heeft dan ook een gunstige invloed op de verteerbaarheid van de overige voedingsstoffen.
Bij varkens en pluimvee daarentegen neemt de verteerbaarheid van het voedsel duidelijk af naarmate een hoger gehalte aan ruwe voedingsvezel in het dagrantsoen aanwezig is. 

Zoals we zien, worden onderzoekingen om diverse redenen uitgevoerd. Staan bij de mens de gezondheidsmotieven voorop, bij de nutsdieren zijn deze veelal economisch van aard (productie, concurrentiepositie met betrekking tot de export).
Bij de conclusies die aan dergelijke onderzoekingen zijn verbonden, moeten we steeds het doel en de motieven voor ogen houden.
Zo kan een verhoging van de ruwe voedingsvezel bij de rundvee- en humane voeding (afhankelijk van de voedselkeuze een positieve invloed hebben op de verteerbaarheid van het voedsel (bij rundvee en de mens), dan wel een betere gezondheidstoestand (bij de mens). Bij de nutsdieren (varkens, pluimvee) geeft een verhoging van de ruwe voedingsvezel (bij de huidige voedergrondstoffen in de veevoederindustrie) juist een afname van de verteerbaarheid van voedsel.

Nu roept zich de vraag op: "Hoe moeten we de ruwe voedingsvezel in de voeding van onze vogels op zijn waarde beoordelen?"
Een vraag die we niet zomaar kunnen beantwoorden zonder eerst de hierboven gegeven inleiding aan u voor te leggen.
Immers vogels houden we niet in de eerste plaats uit economische overwegingen, maar uit liefhebberij en waarvan we langere tijd plezier willen hebben. En op de tweede plaats willen we de vogels zo verzorgen, dat zij zich kunnen vermeerderen in een door ons toebedachte omgeving. Ten derde zullen we zien, dat we NIET zonder meer kunnen stellen: "Wat goed is voor de mens, is ook goed voor onze vogels".
Dit is immers een vergissing die in onze liefhebberij veel wordt begaan. Mensen en/of diergroepen met elkaar over een kam scheren voor wat de voeding betreft, komt (uit onwetendheid) nog vaak voor.

Wat zijn nu eigenlijk ruwe voedingsvezelstoffen? Ruwe voedingsvezelstoffen komen alleen voor in voedermiddelen van plantaardige oorsprong. In diervoeders worden ze ook wel aangeduid als ruwe celstof.

We kunnen ze verdelen in vier groepen:
  • hemicellulose,
  • cellulose,
  • lignine,
  • pektine.

De verhouding waarin genoemde stoffen in een bepaald voedermiddel aanwezig zijn, kan variëren. Toch is het algemeen een gegeven dat zaden en granen vooral hemicellulose, cellulose en lignine bevatten, terwijl in groenvoer en fruit meer pektinen voorkomen.
De functie van de ruwe vezelstoffen in plantaardige weefsel kunnen we herleiden uit het feit, dat zij zich hoofdzakelijk in de celwanden bevinden. Het zijn als het ware structuurstoffen, die de vorm en stevigheid bepalen. We nemen zonnepitten als voorbeeld; zie schema 1.
 
Schema 1. Ruwe celstofgehalte, berekend als een percentage van de droge stof
zonnebloemzaadschillen 58,5% ruwe celstof
zonnepitten (niet ontdopt) 29,2% ruwe celstof
zonnepitten (ontdopt) 3,9% ruwe celstof

Niet ontdopte zonnepitten bevatten 29,2% ruwe celstof (op basis van de droge stof). Een vogel pelt de zonnepit, alvorens deze wordt opgenomen. De ontdopte zonnepit bevat dan nog maar een ruwe celstofgehalte van 3,9%. Door het pellen van het zaad wordt het grootste deel van de ruwe celstof verwijders, immers de zaadschil van de zonnepit bestaat voor 58,5% uit ruwe celstof.

Opname van ruwe celstof (ruwe voedingsvezel) door de vogel bevordert de darmperistaltiek, dat wil zeggen dat de voortgaande beweging van het voedsel in het darmkanaal wordt bevorderd door de aanwezigheid van ruwe vezelstoffen in de voeding.
De aandachtige lezer zou hieruit wellicht kunnen concluderen dat een verhoging van het gehalte aan ruwe voedingsvezel in het dagrantsoen bij zaadetende vogels de vertering van het voedsel ten goede komt. Immers in de humane voeding wordt de opname van vezelrijk voedsel bevordert zoals we in de inleiding hebben gezien. We moeten echter niet vergeten dat dit een gevolg is van een zich wijzigend voedselpatroon bij de mens.

De vergelijking met onze vogels gaat dus NIET op.

Het grootste deel van het dagrantsoen van zaadetende vogels bestaat uit zaden. Elk zaadje is omhuld door een schilletje, dat hoofdzakelijk is opgebouwd uit ruwe vezelstoffen, zie het voorbeeld van de zonnepit.
Zaadetende vogels pellen hun zaden voordat ze worden opgenomen. Dit doen ze niet voor niets. Het zaadschilletje is immers opgebouwd uit nagenoeg onverteerbare bestanddelen: hemi-cellulose, cellulose en lignine.
Wanneer de zaden niet gepeld worden, kunnen de spijsverteringssappen met de daarin opgeloste enzymen niet inwerken op het voedsel. "Het-pellen-van-zaden" is dus pure noodzaak!
In gepelde zaden bevindt zich ook een bepaalde hoeveelheid ruwe voedingsvezel, welke voldoende is om de voortgaande beweging van het voedsel in het spijsverteringskanaal (peristaltiek) op gang te houden.
De ruwe voedingsvezel in groenvoer en fruit, welke voornamelijk uit pektinen bestaat, kunnen wel gedeeltelijk door de vogel worden verteerd. In deze voedermiddelen zelf zijn namelijk de enzymen aanwezig - pektinasen genaamd - die in staat zijn de pektinen om te zetten in bruikbare voedingsstoffen.

Wanneer het gehalte aan ruwe voedingsvezel in het dagrantsoen om welke reden dan ook door de liefhebber wordt verhoogd door toevoeging van vezelrijke grondstoffen (zemelen, volkoren brood, brinta, etc.) zoals we nogal eens zien gebeuren, dan wordt de vertering niet bevorderd, maar juist minder goed.
In zo'n geval weet de liefhebber ons dan ook te vertellen dat de ontlasting van zijn vogels vaak te dun is. Want wat gebeurt er als het gehalte aan ruwe voedingsvezel in het dagrantsoen gedurende langere tijd wordt verhoogd:
  • De darmpassagetijd wordt verkort, omdat de voortgaande beweging van de voedselbrij in het darmkanaal (= peristaltiek) wordt bevorderd door het hogere gehalte aan ruwe vezelstoffen. Hierdoor is de tijd dat de opneembare voedingsstoffen vanuit de darmfollikels in de bloedbaan kunnen worden opgenomen ook korter.
  • De vertering van eiwit en vet wordt minder, waardoor meer vet en stikstof (eiwit) met de mest wordt uitgescheiden. Dit geldt ook voor de uitscheiding van bepaalde massa- en sporenelementen zoals calcium, magnesium, ijzer en zink.
  • De ruwe vezelstoffen hebben een sterk waterbindend vermogen waardoor ze volumevergrotend werken. Grove vezeldeeltjes hebben een waterbindend vermogen (= volumevergrotend vermogen) en hebben daardoor een negatief effect op de voeropname. De hoeveelheid ontlasting wordt groter en de consistentie ervan minder (dunner).
Zoals de lezer nu bemerkt kan een op het oog "onschuldige" toevoeging van bepaalde grondstoffen grote gevolgen hebben voor de vertering van het voedsel en daarmee ook de conditie van de vogel.
Vooral bij jonge vogels zijn de nadelige gevolgen groter, omdat hun spijsvertering nog niet optimaal functioneert. Ook wanneer we vogels met de hand groot willen brengen, moeten we hier terdege rekening mee houden.
Dit houdt dus in, dat we jonge vogels zeker geen rantsoen mogen geven met een te hoog gehalte aan ruwe celstof. 

Worden de jongen door de oudervogels gevoerd en grootgebracht dan krijgen ze een lichtverteerbare voeding in de krop. De zaadjes worden namelijk eerst door de oudervogels gepeld en tesamen met het zachtvoer wordt de zo ontstane voedselbrij voorzien van verteringssappen waarin reeds de enzymen zijn opgelost. Deze enzymen zijn in staat de voeding om te zetten in voor de vogel opneembare voedingsstoffen.

Wordt het jong (de jongen) met de hand gevoerd dan moeten we zeker de eerste levensdagen een zeer lichtverteerbare handvoeding verstrekken. Door het gebruik van de juiste grondstoffen kunnen de jongen ondanks de nog niet optimale enzym-werking het voedsel toch goed verteren. Het gehalte aan ruwe celstof mag nu zeker niet te hoog zijn.
Bij het verstrekken van handvoeding is het belangrijk dat we niet te lang zeer lichtverteerbare voeding blijven verstrekken. Met het ouder worden van de jongen komt de enzymvorming steeds beter op gang, waardoor het voedsel beter door de vogel kan worden bewerkt.
Daarom verstrekken we in de samenstelling van de handvoeding vanaf de tweede levensweek een gedeelte aan gemalen en gezeefd zachtvoer. Vanaf de derde levensweek wordt bovendien gemalen en gezeefd zaad (gepelde zonnept) toegevoegd. Alleen het fijne gezeefde deel mag aan de samenstelling van de handvoeding worden toegevoegd.
Op deze wijze ontstaat een vastere voedselbrij die meer inspanning van de spijsvertering vergt. Het stimuleert zo de werking van de klier- en spiermaag, zodat deze zich optimaal kunnen ontwikkelen. Het blijven toepassen van een dunne papvoeding totdat de jongen zelfstandig zijn, kan leiden tot degeneratie van de spiermaag. Zijn de vogels eenmaal zelfstandig dan zouden ze hun geëigende voedsel - de zaden - minder goed kunnen bewerken in de spiermaag.
Dit is een ontwikkeling die we in onze vogelhobby zeker niet mogen toelaten.

Met dit artikel hoop ik dan ook de aandacht van de liefhebber voor dit aspect van de vogelvoeding gewekt te hebben. Zoals we hebben gezien, kan het onoordeelkundig toevoegen of bijmengen van bepaalde grondstoffen nadelige gevolgen hebben voor de verteerbaarheid van het voedsel en daarmee de conditie van de vogels.
Tevens is nu duidelijk geworden, dat we niet zonder meer producten, die voor andere diersoorten bestemd zijn, aan vogels kunnen verstrekken. De samenstelling en de gebruikte grondstoffen kunnen ongeschikt zijn voor vogels en niet zijn afgestemd op de behoefte van vogels.
Toch worden we elk jaar opnieuw geconfronteerd met de problemen van liefhebbers die zich hebben laten verleiden tot het gebruik van ongeschikte grondstoffen en/of producten, welke absoluut niet voor vogels geschikt zijn. Lieten zij zich voorheen niet overtuigen, nu is voor verschillende onder hen de vogelhobby een desillusie geworden, omdat de gevolgde voedermethoden op termijn vérstrekkende gevolgen heeft gehad. 

Een goede zaadmengeling, "bekeigen" aan de vogelsoort, is de basis van het dagrantsoen voor zaadetende vogels. Een bek om te pellen en een hierop ingestelde spijsvertering met krop, klier- en spiermaag om deze verder om te zetten in voor de vogel opneembare voedingsstoffen, maken hen tot wat ze zijn: ZAADETENDE VOGELS. 

Een beginsel, dat ze van de natuur hebben meegekregen en wat we moeten respecteren, willen we onze VOGELHOBBY nog in lengte van jaren met plezier uitoefenen.